- hond
- {{hond}}{{/term}}1 [huisdier] dog ⇒ 〈jachthond〉 hound2 [scheldwoord] dog ⇒ cur♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 hij is (altijd) de gebeten hond • he always gets the blame, he can never do anything righter uitzien als een geslagen hond • have one's tail between one's legseen staande hond • a pointerdaar zouden de honden geen brood van lusten • even a dog would turn up its nose at thatpas op/wacht u voor de hond • beware of the doghonden niet toegelaten • no dogs (allowed)de hond uitlaten • take the dog (out) for a walk; let the dog out〈figuurlijk〉 de hond in de pot vinden • have to go without one's dinnerhonden aan de lijn! • dogs must be kept on the leash!〈figuurlijk〉 geen hond • not a soul, nobodyzo moe zijn als een hond • be dog-tiredhij was zo ziek als een hond • he was as sick as a dog/cat〈spreekwoord〉 men moet geen slapende honden wakker maken • let sleeping dogs lie〈spreekwoord〉 blaffende honden bijten niet • barking dogs don't bite〈spreekwoord〉 als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen • two dogs fight for a bone, and a third runs away with ithond in de goot! • dogs use the gutter2 ondankbare hond! • ungrateful swine!stomme hond • stupid fool/idiot¶ 〈medicijnen, geneeskunde〉 rodehond • German measles
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.